Notities bij: Gerrit Jacobus Haksteen

Gerrit Haksteen heeft het gebeuren ongeveer 50 jaar na dato als volgt beschreven:

"We woonden in de Vincent van Goghstraat. Toentertijd was dat nog aan de rand van de stad. Op vrijdag 10 mei 1940, omstreeks 5 uur in de morgen, zien we de Duitse parachutisten springen en neerkomen, wel met honderd tegelijk. Ze boffen, want er is niemand om hun dat te beletten. We kunnen zien, dat ze zich formeren en hun spullen bijeenrapen. Om 8.00 uur komen de eerste Nederlandse marinemannen naar buiten, om de mensen naar binnen te sturen. "Ramen, deuren en gordijnen dicht", luidt het bevel. Wat zijn we toch een gehoorzaam volkje! Dus gaan de mensen er aan de voorkant weer in en aan de achterkant weer uit, de tuintjes in. Daar praten de mensen met elkaar. Ze vragen: wat moeten we doen, wat gaan we nu doen en als het lang duurt, wie heeft dan nog eten? Maaskant, de kruidenier op de hoek van de David Blesstraat, misschien? Hij heeft tenslotte een voorraad in zijn winkel, ook al is die beperkt. En als de Duitsers hierheen komen, blijven we dan, of vluchten we? Nu kan het nog. Heel veel vragen. Heel veel onzekerheid. De Nederlandse marinemannen hebben kogels gekregen en kunnen er nu op los gaan. Vanaf ons balkon en dat van de buren kunnen ze Duitsers door de weilanden zien kruipen en op ze schieten. Mijn vader en de buurman wijzen ze aan. Ze zeggen: daar en daar zitten ze. De Duitsers schieten terug, dus moeten alle burgers naar beneden. Vader zegt: "Als de matrozen vannacht weg gaan, sluit ik de boel en gaan we morgen naar mijn zuster op de Brouwersdijk.

11 mei 1940 (zaterdag): Zoals vader gisteren besloten heeft, gaan we vandaag naar zijn zuster op de Brouwersdijk. Van vader en moeder krijgen mijn zus en ik witte zakzoeken om mee te zwaaien. Dat moet als je over straat gaat: dan kunnen de soldaten zien, dat je burger bent. Via de Weissenbruchstraat, Willem Marisstraat, Jozef Israëlsstraat en Breitnerstraat lopen we in ongeveer 10 minuten naar de Brouwersdijk. Wanneer we de Jacob Marisschool passeren, komen de marinemannen (er bevonden zich ongeveer 300 Nederlandse marinemannen in de school) in groepjes van zes naar buiten. Ze hebben een helm op, een bajonet op hun geweer en zijn behangen met bandeliers vol patronen. Zo zien ze er veel krijgshaftiger uit dan gisteren. Ze lopen ver uit elkaar en gaan in de richting van de Zuidendijk. Onderweg, wanneer we in de Breitnerstraat lopen, komen we in groene uniformen geklede soldaten tegen. Waar gaan jullie naar toe, vragen ze. Mijn vader zegt: "O, vlak om de hoek." "Pas op! Langs de huizen lopen en met jullie zakdoeken zwaaien", waarschuwen ze ons. Op de Brouwersdijk worden we verwelkomd door onze tante Cor, die is getrouwd met Dirk Markesteijn en in een huis tegenover de Torenschool woont. Ze zegt: "O, wat zijn we bang geweest! Jullie blijven toch?" Er is maar één probleem: er is niet genoeg te eten voor allemaal. Thuis in de Vincent van Goghstraat staat nog een pan met rijst. Vader en moeder besluiten om die op te gaan halen. Eerst worden de kinderen, d.w.z. mijn zus Truus, mijn nichtje Annie Markesteijn en ikzelf opgeborgen in een kamer tussen allemaal bedden, dekens etc. Je hoorde af en toe wel de knal van een geweerschot, maar meer ook niet. Vader en moeder hadden op de terugweg naar huis ook een vrij rustige wandeling gehad. Ze hoorden alleen wat geschiet in de verte. Hier wordt nog niet zo hevig gevochten als elders. Dat duurt echter niet lang meer. Aan de overkant van het huis waar we ons bevonden, voor de deur van de drogisterij van De Waard, worden mensen gearresteerd. Naar verluidt zien ze er uit als mannen, vrouwen en kinderen, maar het blijken verklede Duitse militairen te zijn, die op weg zijn naar de Torenschool. Onmiddellijk daarna worden op de hoeken van alle straten in de omgeving van de school wachtposten gezet: op de hoek van de Helmersstraat, de Betje Wolfstraat, de Bosboom Toussaintstraat, de Breitnerstraat en de Frans Lebretlaan. Ook wordt er op het dak van de Torenschool een mitrailleur geplaatst. Dat ding heeft tot de overgave van Dordrecht onafgebroken gerateld, dag en nacht door. Slapen kon je vanaf dat moment wel vergeten. Er komen ook vrachtauto's voorbij, met een open laadruimte. Daarin liggen lijken en delen van dode mensen, zowel militairen als burgers. Er ligt ook een kapot geschoten motorfiets op de hoek van de Spuiweg en de Singel. Die zit boordevol kogels en banden. De familie De Boer op de hoek van de Breitnerstraat heeft medelijden met de soldaten, die in de koude nacht op straat moeten blijven. Ze bieden die soldaten warme melk aan, maar ze verstaan hen niet. Ze schrikken zich een bult: het zijn de Duitsers al! De uitgezette wachtposten trekken zich nu terug naar de Torenschool. Af en toe rukt er een patrouille uit en die roepen dan naar de andere soldaten: "Stil blijven staan of we schieten!" Staan de anderen niet onmiddellijk stil, dan wordt er meteen geschoten. Soms worden er hele groepjes gearresteerd. Ze lijken wel op burgers en Nederlandse militairen, maar ze reageren niet op het bevel "stilstaan of we schieten". Dat hebben ze niet geleerd, wel "halt" of "stop".

12 mei 1940 (zondag): Vader en moeder besluiten nog een keer naar ons huis in de Van Goghstraat te gaan. 's Nachts is het namelijk koud en we hebben te weinig kleren bij ons. Ik heb bijvoorbeeld alleen mijn schoolgoed mee. Dat houdt in: een niet al te beste korte broek, een overhemdje, een paar korte sokken en vooral niet mijn allerbeste schoenen. Jongens lopen na schooltijd toch maar langs de straat te slenteren en te voetballen en dan niet met een echte bal, maar met een stuk steen. Je krijgt dus nooit je beste goed aan naar school. Als vader en moeder bij de Jacob Marisschool komen, wordt snel duidelijk, dat er zich tijdens onze afwezigheid in de buurt, waar we wonen, een ramp heeft voltrokken. Wanneer vader en moeder verder lopen, slaat de schrik hen om het hart: de hele huizenrij op de hoek van de David Blesstraat en de Vincent van Goghstraat en dus ook hun eigen huis, is afgebrand. Alleen de huizen in de hoek van de Van Goghstraat met de Weissenbruchstraat zijn gespaard gebleven, maar daar is veel waterschade. Van de afgebrande huizen staan de schuurtjes nog overeind, maar de deuren van de schuurtjes zijn opengebroken en alles wat erin stond is gestolen. Het gezegde "de één zijn dood is de ander zijn brood". Dat blijkt maar weer eens al te waar te zijn. Mijn elektrische trein, van een kubieke meter ijzer, waaronder een transformator, daarvan is geen spoortje meer terug te vinden. Wel mijn brandweerauto, die er boven stond. Hij is weliswaar zo plat als een dubbeltje, maar toch niet helemaal weggesmolten. Als mijn ouders weer op de Brouwersdijk zijn teruggekomen, moeten mijn zus en ik vernemen, dat we nu dakloos zijn en armer dan de mieren. Gelukkig hebben we elkaar nog. De buren van tante Cor hebben een schuilkelder in het onderhuis. Oom Dirk gaat vragen of we daar nog bij kunnen. Dat mag. Die buren, dat zijn drie zusters, Erkelens genaamd. Ze zijn steeds banger geworden en kunnen wel wat gezelschap gebruiken. Ik zie ze nog zitten: alledrie op een rijtje, in leunstoelen, met rondom hen heen allemaal beddenkussens en op hun hoofd zo'n witte ijzeren dekschaal met een blauw randje, die moet dienen als helm. Wij kregen een hoek in de kelder toebedeeld. Er werden ook tafels, stoelen en bedden naar beneden gebracht. Je hoorde in die kelder het schieten veel minder. Af en toe werd de deur opengezet, want er zaten inmiddels al tien mensen in die kelder (de drie dames Erkelens, wij met ons vieren en onze oom, tante en nichtje) en het was dus nodig dat op gezette tijden de lucht ververst werd. De twee mannen, mijn vader en oom, gingen zo nu en dan boven kijken, of alles nog in orde was. Eén keer werden ze vanuit een vliegtuig beschoten, maar gelukkig niet geraakt. Als het avond wordt, neemt het schieten op straat wat af. De mitrailleur op het dak van de Torenschool ratelt evenwel de hele nacht door.

13 mei 1940 (maandag): Er is wat op til. Er gebeurt wat, want de straat wordt weer meer en meer door burgers ingenomen, hoe gevaarlijk dat ook is. Je hoort nu allerlei verhalen. De Zwijndrechtse brug, zegt men, is nu weer van ons en er komt hulp van de Fransen en Belgen. Dat zal de reden zijn, dat de Duitsers zich hier in de buurt niet meer laten zien. Een enkele keer, als er een vliegtuig overkomt, moet je gauw wegduiken, want die schieten op alles, wat beweegt. En toch krioelt het buiten weer van de mensen. Vader gaat ook weer de straat op. Hij wil naar de Cornelis de Wittstraat in de binnenstad, even kijken of alles goed gaat met zijn ouders, die daar wonen en natuurlijk ook om te vertellen dat zijn huis is afgebrand. Hij komt echter niet verder dan de tunnel onder het spoor tussen de Krispijnseweg en de Spuiweg. Ik weet niet meer precies waarom hij niet verder is gegaan. Hij ziet wel overal dode soldaten op straat liggen, maar toch lijkt het niet echt gevaarlijk te zijn. Het lijkt wel, of de Duitsers weer vertrokken zijn.

14 mei 1940 (dinsdag): Er komen vandaag allemaal legerwagens aanrijden van de kant van de Zwijndrechtse brug. Boven op die wagen staat een oranje driehoek. Dat zijn zeker de Fransen, die ons zouden komen helpen. De mitrailleur op de Torenschool is ook gestopt met schieten. Het lijkt erop, dat de soldaten, die in de school zaten, zijn vertrokken. Je ziet er tenminste niet één meer. Wel veel burgers. Het krioelt van de burgers op straat. Later die dag blijkt waarom: in de zogenaamde "leeuwenkuil", een open plek op de hoek van de Brouwersdijk met de Frans Lebretlaan, waar in normale omstandigheden kinderen spelen, liggen geweren, bajonetten, uniformen, heel veel kogels, mitrailleurbanden, puttees [beenwindels] e.d. De soldaten hebben hun spullen weggegooid en gaan als burgers naar huis. De colonne vrachtauto's draait van de Brouwersdijk de Bosboom Toussaintstraat in. Daar stoppen ze. Ze worden geparkeerd onder de hoge bomen, die aan weerszijden van de straat staan. Wie of wat het zijn, dat vinden we morgen wel uit. Het wordt nu te donker. Er klinkt geen schot meer.

15 mei 1940 (woensdag): De strijd is voorbij. We kunnen de balans opmaken. We hebben geen huis, geen geld en geen spullen. Kortom: behalve de kleren die we aanhebben, hebben we niets meer.

De bezetting (1940-1945):

De helft van de stad werd spergebied. Daar mocht je niet komen, want daar bevonden zich mijnenvelden. In de rest van Dordrecht werden de scholen, kazernes en andere grote gebouwen gevorderd door de Duitsers. De officieren namen hun intrek in de villa's. Wat overbleef, dat was een soort ghetto. Je moest je radio en je fiets inleveren, zelfs zinken emmers en teilen werden je afgenomen. Wij schoolkinderen verhuisden van de ene school naar de andere. Dat begon al in de mobilisatietijd. Er is, denk ik, geen school in Dordrecht, of ik heb er wel een tijdje op gezeten. Soms maar drie weken lang en dan was het weer verhuizen. In de tussentijd leerde je wel wat op school, maar niet veel. Wat je wel leerde, dat was overleven en dan natuurlijk vooral in het laatste deel van de bezetting, tijdens de hongerwinter. Van 's morgens vroeg tot 's avonds 8 uur, wanneer de spertijd begon, was je in de weer om alles wat eetbaar, drinkbaar en brandbaar was in de wacht te slepen.

Die vrachtauto's in de Bosboom Toussaintstraat, dat bleken uiteindelijk toch Duitsers te zijn. Ze vielen eigenlijk best mee. We mochten in hun auto's zitten en ze lieten ons meeëten. Ze hadden bijvoorbeeld van dat zure brood. Dat had ik nog nooit gegeten. Het is eerst even wennen, maar daarna best te eten. Wat veel indruk maakte, waren twee sabels die in die auto tegen de achterwand van de cabine hingen. Het geronnen bloed zat er nog aan. Je griezelde ervan. Zouden het toch moordenaars zijn? Het kon natuurlijk ook zijn, dat ze er gewoon kippen mee geslacht hadden. De scholen werden grondig schoongemaakt, zodat de Duitse soldaten erin konden. De spullen, die ze bij zich hadden, maakten veel indruk op ons. Ze hadden van alles bij zich, inclusief veldkeukens. Het was net een circus. De spullen, die de Nederlandse militairen hadden achtergelaten, gingen op een hoop op het schoolplein en werden verbrand. De officieren werden ingekwartierd bij de meer welgestelde burgers in de buurt. Mensen die goede bedden en dergelijke hadden. In 1955 liep ik als postbode de post rond te brengen en kwam een man tegen, die een Duitse oud-officier bleek te zijn. Hij was op zoek naar de firma B., een in Dordrecht zeer bekende bakkerij. Hij was daar in 1940 ingekwartierd geweest. De bakker was inmiddels verhuisd naar de Krispijnseweg, dus heb ik hem daarnaar verwezen. Die Duitser was zo blij als een kind, dat hij het eindelijk gevonden had. Hij had ook foto's bij zich, met de bakker, diens vrouw en kinderen en hijzelf erop. Zo'n rotoorlog levert dus niet alleen vijanden op, maar ook vrienden. Vooral die Duitse militairen in de eerste jaren, zeg maar tot en met 1942, waren best geschikte kerels. Wat daarna kwam, daar zat veel meer echt schorem tussen. Het waren toen overigens veelal oudere mannen, van zo rond de veertig. Ze vroegen heel vaak: "Hast du eine Schwester? Ich will ficken. Du kriegst von mir Kartoffeln und Zwiebeln. Geht sie holen, Mensch, schnell!" Thuis leerde ik nooit iets over een ander aan iemand anders te vertellen en nooit te schelden op wie dan ook, zelfs niet op de NSB. Dat had oom Jan uit Amsterdam [Jan Sanner, een neef van zijn vader] wel gedaan en nu zat hij in kamp Vught. Daar sloegen ze hem verrot. Dat verhaal maakte toch wel indruk op me. [Hij refereert hier waarschijnlijk op discrete wijze aan het bezoek van een agent van politie, die kwam informeren of de zoon des huizes op de hoek van de Weissenbruchstraat een liedje had staat zingen, want daar waren klachten over binnengekomen van een zekere familie K. De jongen ging in de houding staan, salueerde en zei, dat hij dat inderdaad gedaan had. Op de vraag van de politieman, wat dat dan wel voor liedje was geweest, begon het kind te zingen: "Op de hoek van de straat, staat een NSB-er." De agent, toevalligerwijze één die niet "fout" was, sprak hem vermanend toe: zulke liedjes mag je niet zingen, jongen en als je wel doet, kunnen je ouders in grote moeilijkheden komen. Voor hij vertrok wees hij de ouders van Gerrit er nog op, dat zij hun radio, die ze in een gat onder het vloerkleed verborgen hadden (het luisteren naar de radio was inmiddels door de Duitse autoriteiten verboden en werd slechts toegestaan aan een beperkte groep Duitsgezinde Nederlanders), beter moesten camoufleren. (ABdH)]

Het is niet te geloven, maar op 5 januari 1942 krijg ik er een zusje bij. Negen pond en twee ons. Vlees zonder bon. (Dat laatste heb ik zelf bedacht.) Iedereen moet het weten, vind ik en ik ga het dan ook overal in de buurt vertellen. We hebben inmiddels een nieuw huis: Jacob Marisstraat nr. 86. Het is hetzelfde type woning als het afgebrande huis. Vader heeft een baan als perronkelner bij het station van de Nederlandse Spoorwegen in Dordrecht. Hij staat op het perron en als er een trein is gearriveerd, verkoopt hij koffie en broodjes aan de reizigers. Hij verdient er goed, vooral aan de Duitsers. Die geven meestal een dikke fooi. Hij heeft daar geen probleem mee, met dat verdienen aan de "Moffen", want hij zegt: ze hebben mijn boeltje afgebrand en nu zullen ze meebetalen aan de wederopbouw ervan. Vader heeft veel last van maagpijn. Hij moet daarom veel melk drinken en pap eten. Maar melk, daar is nu juist moelijk aan te komen. Moeder gaat op de fiets met zogenaamde anti-plofbanden (ironisch bedoeld, want het waren houten banden) de boeren af om melk en eten te kopen. Zij is de sterkste van ons allemaal. Mijn zus Truus doet de afwas en past op de baby. Vader gaat uit werken, als hij tenminste niet in het ziekenhuis ligt. (Hij heeft drie maagoperaties gehad, één galoperatie en vier hartinfarcten. En hij is ook nog eens bijna verdronken onder palen. Toch is hij bijna 80 jaar geworden. Bij zijn laatste maagoperatie was zijn maag bijna helemaal weg en, o wonder, er groeide gewoon een nieuwe. Die man is eigenlijk een medisch wonder geweest.)

En wat deed ik ondertussen? Naar school gaan, als er tenminste een school open was. In de vakanties ging ik eerst eten halen bij de centrale keuken. Tijdens de spoorwegstaking (september 1944) kwam vader zonder werk. Hij had echter zo weer een baan, deze keer bij de centrale keuken. Als ik daar eten ging halen, moest ik net doen of we elkaar niet kenden. Hij knipte en telde de bonnen. Je kreeg één schep per bon. Als ik kwam met vijf bonnen, dan zei hij tegen zijn collega, degene die het eten opschepte, zes keer en later acht of tijdens hongerwinter, zonder te verblikken of te verblozen, zelfs tien keer. In de hongerwinter zat er in dat eten van de centrale keuken niet veel meer dan gesneden stronken. Als er erwtensoep was dan mocht ik meedoen met het uitlikken van de gamellen. Dat mocht niet iedereen. Ik groeide dan ook als kool: van 110 cm naar 180 cm en van schoenmaat 34 naar 43. Dat leverde een probleem op, want behalve aan eten was er ook moeilijk aan kleren te komen, in het bijzonder schoeisel. Ik heb op van alles gelopen: schoenen van mijn moeder, waar de hakken afgehaald waren, schoenen, die te klein geworden waren en waar de neuzen afgehaald waren, houten kleppers, klompen, noem maar op. Van een te klein geworden plusfours werd een korte broek gemaakt en de stukken, die overbleven, werden op de kont genaaid om het slijten tegen te gaan. We werden heel vernuftig en ik heb dan ook altijd wat aangehad. Meestal was dat zelf gefabriceerd. De kappen van de klompen bijvoorbeeld gingen er heel gauw vanaf. Dan maakte je met krammen een paar veters vast aan het hout en over het deel waar de tenen zitten legde je een brede band, die je met kopspijkers aan de klompen bevestigde. Het was overigens vrij makkelijk voor jongens zoals ik om aan geld te komen. De Duitsers hadden laarzen aan en die moesten altijd blinkend gepoetst zijn, zo glimmend als een spiegel. Ze zaten daarom heel vaak zonder schoensmeer. Dus kocht ik voor 18 cent een doosje Erdal en die ruilde ik bij de Duitsers voor sigaretten. Voor één doosje kon je makkelijk tien sigaretten krijgen. Bij ome Piet de Heer, een duivenmelker, die kennis had aan mijn oom en tante Florussen, die ook duiven hielden, kreeg je voor een sigaret een kwartje. Tel uit je winst: voor een investering van slechts 18 cent kreeg je dus 2,50 gulden terug. De 2,32 gulden, die overbleef, besteedde je dan weer bij Chris van Leeuwerden, die in de Jacob Marisstraat woonde en patat, stroopstokken en "cream" verkocht. Later, na de oorlog, heeft Chris nog vastgezeten voor zwarthandel en dat terwijl zo'n man in mijn ogen eigenlijk een standbeeld verdiend heeft, want hij heeft door die handel veel mensen van de hongerdood gered. Mijn motto is dan ook: beter duur, dan helemaal niet te koop. Ik at dus aan alle kanten: bij de boeren, bij de Duitsers, bij de zwarthandel en trouwens ook bij het verzet. Voor ome Wout van de Giessen brachten wij, jonge knapen, illegale krantjes weg. Zelfs daar waar het het gevaarlijkst was, in de buurt van de Jacob Marisschool. Daar stonden namelijk schildwachten voor de deur en die konden makkelijk in de gaten krijgen, dat er iets gaande was. Van ome Wout kregen wij - in dit geval mijn vriend Jan Kok en ik - een Colt .45 revolver, een wapen met een cilinder, geschikt voor 9 mm patronen. Er zaten helaas geen kogels bij. Maar daar wisten we wel wat op te vinden. Jan Kok woonde in de Matthijs Marisstraat en als je bij hem achter door de schutting keek, kon je op het schoolplein kijken. Daar stond toen een voorraadschuur van de Duitsers. Normaal gesproken was die loods dicht, maar op heel warme dagen stonden de ramen open en dan kon je ze zien liggen, die mooie doosjes met patronen. De afstand tussen de schutting en de munitieloods was toch wel gauw zo'n vier meter, maar ook daar hadden we een oplossing voor. Met een hengel, een draad en een snoekenhaak lukte het ons om die doosjes aan te haken en voorzichtig door het gat naar ons toe te trekken. De kogels bleken te klein te zijn, 7,6 mm in plaats van 9 mm, maar als je er twee lucifers tussen deed, dan pasten ze wel. Onze oefenplaats was de schuilkelder in de Jacob Marisstraat. Die bevond zich in het plantsoen direct tegenover ons huis. Ook hielden we ons bezig met het uit elkaar peuteren van granaten (1,20 cm x 10 cm) om er trotyl uit te halen. Dat is mooi vuurwerk, dat trotyl! Soms gingen we mee met de Duitse soldaten, als ze schietoefeningen hielden. We mochten gewoon meedoen. Dan lagen wij in het korenveld aan de trekker van een mitrailleur, terwijl een van die Duitsers de band doorhaalde. We gingen ook mee als ze gingen oefenen op de oude vuilnisbelt langs de Kil. Dan mochten we niet meedoen, want dat was te gevaarlijk. Ze oefenden dan met vlammenwerpers en bliezen zelfgemaakte bunkers op. Bij één zo'n oefening is toen een Duitser, die Lange Sjors werd genoemd, gesneuveld. Er werd geoefend met het leggen van draden om dynamiet in de bunker op te blazen. Als het veilig was, werd er gevlagd en dan volgde er een enorme knal en vloog de bunker de lucht in. Op het appel na de oefening ontbrak Lange Sjors. Er is helemaal niets van hem teruggevonden. Daar griezelden we wel even van. Ook gingen we losse flodders zoeken, die zaten vlak onder het zand. Echte patronen, maar met een rode houten kop. We hebben er honderden gevonden.

Even verder langs de Kil, daar regeerde Hammeke. Hij deed zijn naam eer aan, want het was een klein dik mannetje. Hammeke was belast met de bewaking van de pont naar 's-Gravendeel en de controle op degenen die willen overvaren. Het was een echte sadist. Als er een hooiwagen over wilde varen, liet hij die tot aan de slagboom naderen en dan plotseling begon hij als een razende met zijn bajonet in het hooi te steken. Dan rolden en buitelden er van alle kanten mensen uit het hooi. Het spijt me om het te moeten zeggen, maar dat was eigenlijk ook wel weer een komisch gezicht. In het laatste deel van de bezetting, toen het voedselgebrek nijpender werd, stonden er wel 200 mensen voor de pont, die allemaal eten wilden gaan halen bij de boeren aan de overkant. Soms staat Hammeke zijn muts goed en dan laat hij ze door. Hij schreeuwt: "Sie wollen mit, aber Sie kommen nicht zurück!" Ik ging ook mee, soms met mijn moeder, maar ik ben ook wel eens alleen geweest. We konden overnachten bij boeren. Je mocht er slapen op vers stro, midden tussen de koeien, met wel 50 of 60 mensen tegelijk en toen het middernacht was, kregen we erwtensoep. De volgende dag om zeven uur 's ochtends gingen we op strooptocht om aardappelen, erwten, bruine bonen en graan bij de boeren in de Hoeksche Waard te kopen. Er waren mensen die de hele inhoud van hun linnenkast voor eten ruilden. Ik had alleen mijn verhaal, maar gelukkig zijn er ook die daar gevoelig voor zijn. Ik denk, dat ik eerlijk overkwam en dat was ik ook, op dat moment. We gingen naar Strijensas, Mookhoek en dan weer terug naar 's-Gravendeel, naar het Wieldrechtse veer. Het volgende probleem was om weer naar de overkant te komen. Ik heb toen aan een mevrouw gevraagd of ik voor haar zoon mocht doorgaan en dat mocht. Toen de Duitse militair me naar mijn "Ausweis" vroeg, zei ik, "Die mevrouw daar, dat is mijn moeder. Die heeft ook mijn pas." "Laufen Sie. Schnell!", riep de Duitser. Daarna kwam nog het moeilijkste gedeelte. Hoe langs de Centrale Controle Dienst te komen? Die heren hielden zich bezig met de controle op hamsteren en konden niet per bon verkregen artikelen in beslag nemen."